Dirk Verheij, ouderling in de Christelijke Afgescheiden Gemeente van Hardinxveld-Giessendam, schreef op 28 september 1859 het volgende over de choleracrisis: „Gepasseerde zondagmiddag krijg ik bericht van Werkendam dat mijn broers vrouw zaterdagavond elf uur nog in haar winkel stond, en daarop met haar meid gezond aan tafel gegeten, en voorts naar bed ging, en des nachts krijgt zij de cholera, roept haar meid op, die daarop de buren en vrienden roept, en de doctor, waarop de meid ook aangetast werd en zondagmorgen half twaalf ure waren zij beide overleden en maandag om 6 uur al begraven. En zo trekt de dood door ons ganse vaderland. O, wat zijn zij gelukkig die voorbereid zijn voor die eindeloze eeuwigheid!”
Het citaat komt uit de bundel brieven van Verheij die in 1861 in boekvorm werden uitgegeven. L. Vogelaar, redacteur bij het Reformatorisch Dagblad, haalt het aan in ”De plaag doen ophouden. Kerk tijdens de pandemie”. De recente coronapandemie vormde de aanleiding tot het schrijven van het boek. Maar de blik gaat verder terug dan de laatste twee jaren. Wat aan de orde komt zijn de cholera-epidemie van midden 19e eeuw en de uitbraak van de Spaanse griep, nu iets meer dan een eeuw geleden. De beide rampen krijgen in het woord vooraf van de auteur de gezamenlijke typering van: „.een geduchte plaag, schrikkelijke ziekte, een vreselijke geselroede, er was een slaande engel, de engel der verwoesting. Velen stierven op jonge leeftijd. En zo trekt de dood door ons ganse vaderland met het slagzwaard, en dat hem voorkomt, velt hij terneer. In dit alles lag een oproep tot inkeer.”
Het boekje wil vooral een indruk geven van de grote gevolgen van dit alles voor het kerkelijk en het geestelijk leven. Met welke bedoeling beschreven? Vogelaar typeert het onomwonden: „Lessen zijn er uit het verleden ook volop te trekken, voor wie maar leren en luisteren wil.”
Geestelijke bevindingen
De twee epidemieën worden afzonderlijk belicht. In chronologische volgorde. De cholera-aandoening was afkomstig uit India en omstreken en kwam in 1832 in Nederland aan. Ze woekerde vele tientallen jaren door. Aan het eind van de Eerste Wereldoorlog in 1918 greep de Spaanse griep om zich heen. Een kleine 40.000 Nederlanders zouden eraan overleden zijn. Wereldwijd maakte de epidemie misschien wel 100 miljoen slachtofers. We kunnen het allemaal lezen. Maar, zoals gezegd, de focus van het boek is niet zozeer gericht op de verschijnselen en de getallen, maar op de impact ervan in kerkelijk Nederland. Ik weet niet of de schrijver geprobeerd heet compleet te zijn, maar het lijkt er bijna op. Vele honderden bronnen zijn geraadpleegd. Ze worden keurig verantwoord in de voetnoten. Kleine illustraties, met name portretten, larderen het geheel. Heel veel, overvloedig veel, komt aan de orde. De opgenomen registers geven aan dat binnen de 160 pagina’s beschreven tekst meer dan 300 plaatsnamen en wel 450 personen worden genoemd en/of geciteerd. Eerlijk gezegd geeft dat bij het lezen wel wat vermoeiends. Naast de vele te berde gebrachte feiten en feitjes zijn er ook getuigenissen van geestelijke bevindingen genoteerd. Waarin is gebleken dat de Heere krachtiglijk bevonden is een Hulp in benauwdheden. Ook klinken er op diverse bladzijden ernstige waarschuwingen door.
Burgemeester
Vogelaar heeft heel wat opmerkelijke feiten uit oude bronnen opgediept. Zoals deze aan het slot van hoofdstuk 4: „In Ridderkerk wist burgemeester L. Kruijf, wiens zoontje was overleden, de dorpelingen rond 1866 nog niet te overtuigen van de noodzaak van schoon drinkwater. Dat zou geld kosten, terwijl water uit de Waal en de sloten gratis was. In 1882 stemden 1163 van de 1478 gezinshoofden tegen de komst van waterleiding. De aanleg daarvan werd pas op 20 december 1904 aanbesteed. Op die dag overleed de 86-jarige burgemeester Kruijf.” Al met al: een boekje over een tweetal pandemieën uit het verleden. Wie zich zoekt in te leven in de gevolgen daarvan voor het kerkelijk en geestelijk leven kan hierin goed terecht.